Algemene begrippen

ALGEMENE BEGRIPPEN UIT DE ANATOMIE EN DE FYSIOLOGIE

Het menselijke lichaam is een samenstelling van onderling afhankelijke stelsels, ieder met een specifieke functie.  De voornaamste, voor de duiker belangrijkste stelsels zijn:

het skelet en de spieren.
de stofwisseling en de spijsvertering.
de ademhaling.
de bloedsomloop.
het zenuwstelsel.
de zintuigen.

HET SKELET EN DE SPIEREN

Het skelet geeft vorm aan het lichaam en een aanhechtingsmogelijkheid voor de spieren.  Het zorgt voor de noodzakelijke stijfheid en bescherming van de vitale organen.

Spieren zorgen voor de mogelijkheid van beweging. Iedere beweging, zoals bijvoorbeeld het knipperen van de ogen en hardlopen, wordt door de spieren verzorgd. Sommige spieren werken alleen bij een bewust signaal, terwijl anderen “automatisch’ functioneren, onafhankelijk van de wil van de persoon, en ongeacht of hij waakt of slaapt (bijvoorbeeld de hartspier).

STOFWISSELING EN SPIJSVERTERING

Om in leven te blijven en het lichaam in stand te houden, zijn bouwstoffen nodig, die moeten dienen voor de aanmaak van nieuwe cellen.

Daarnaast moet ook regelmatig vocht worden opgenomen: het lichaam verliest immers via de uitscheiding door darmen, nieren, longen en huid een bepaalde hoeveelheid vocht en zou bij het niet aanvullen daarvan geheel verdrogen.  Vocht in de vorm van water, als basis van al onze dranken, geeft geen problemen, omdat we voor ons lichaamsvocht dit water onveranderd kunnen gebruiken.  Anders staat het met het voedsel (plantaardig of dierlijk) dat als zodanig niet gebruikt kan worden voor de opbouw van nieuwe cellen.  De verschillende bestanddelen waaruit ons voedsel is opgebouwd, kunnen we echter wel als bouwstenen gebruiken.  Door samenvoeging van deze bouwstenen kan opbouwmateriaal voor de cellen worden verkregen.  Dat betekent wel, dat praktisch alle voedsel in ons spijsverteringskanaal eerst tot “bouwstenen” moet worden afgebroken.  Deze bouwstenen worden vervolgens gebruikt voor het maken van “eigen stoffen”, waarbij de lever een belangrijke rol speelt.  Het niet te gebruiken materiaal moet tenslotte via de uitscheidingsorganen worden afgevoerd.

In het gehele spijsverteringskanaal, dat begint in de mond en vandaar via de slokdarm, maag, dunne darm en dikke darm doorloopt naar de anus, vindt het afbreken van voedsel plaats.  De niet bruikbare stoffen worden via de anus in de vonn van ontlasting afgevoerd, terwijl de wel bruikbare stoffen door de dartnwand worden opgenomen en via de bloedbaan naar elders worden vervoerd, waar er door samenvoeging van opbouwelementen nieuwe cellen van worden gemaakt.

Daar dit, samen met andere functies in het lichaam, processen zijn die energie vergen, moet het lichaam constant voor deze energie zorgen; het doet dit door middel van verbranding van bepaalde stoffen in de cellen. Bij deze verbranding is, zoals bij iedere verbranding, zuurstof nodig, en komen afvalstoffen (koolzuur, water en in water oplosbare stoffen) vrij.

ADEMHALING

De zojuist genoemde zuurstof, nodig voor de verbranding, wordt door het lichaam opgenomen uit de buitenlucht. Deze opname geschiedt in de longen, door inademing van de buitenlucht. Daarbij wordt een deel van de zuurstof, die in de ingeademde lucht aanwezig is, in het bloed opgenomen en vervolgens met de bloedstroom door het gehele lichaam vervoerd naar alle cellen.  Aldaar wordt het bij de verbranding ontstane afval, voornamelijk koolzuurgas en water, weer aan het bloed mee teruggegeven voor vervoer naar de longen.  In de longen worden deze stoffen weer aan de lucht afgestaan en met de uitgeademde lucht naar buiten getransporteerd.

BLOEDSOMLOOP EN LYMFESYSTEEM

Het vocht in ons lichaam is gedeeltelijk aanwezig in de cellen en gedeeltelijk buiten de cellen in de weefsels.  De steeds in het lichaam in beweging zijnde vochtstroom buiten de cellen, loopt op vele plaatsen in het lichaam uit in een soort drainage systeem. dat dit vocht dan door een soort zuiveringsinstallatie voert.  Dit drainagesysteem bestaat uit de lymfevaten, terwijl de zuiveringsinstallatie gevormd wordt door de lymfeklieren, die verspreid over het lichaam aanwezig zijn.  Het geheel is dus als het ware een half open, half gesloten systeem.

Anders ligt het met de bloedvaten.  Deze vormen een gesloten systeem,-met het hart als pomp om de circulatie in dat gesloten systeem op gang te houden.  Daar de wand van alle bloedvaten gedeeltelijk vocht kan doorlaten, kan er een continue uitwisseling van water en de daarin opgeloste stoffen plaatsvinden vanuit de bloedbaan naar het omliggende weefselvocht en omgekeerd.  Het rondstromende bloed, dat in principe alle cellen van het lichaam bereikt, is verantwoordelijk voor de aanvoer naar de cellen van de nodige brandstof (bouwstenen), en voor de afvoer van de afvalprodukten die bij de verbranding ontstaan

BLOED

Het in de bloedbaan aanwezige bloed bevat behalve water, een groot aantal stoffen die in dat water opgelost zijn (bijvoorbeeld zouten en bloed-eiwitten) als ook een aantal vaste zwevende bestanddelen, die we de bloedlichaampjes noemen. De voornaamste bloedlichaampjes zijn de rode bloedlichaampjes, de witte bloedlichaarnpjes en de bloedplaatjes. Al deze bloédlichaampjes hebben een speciale taak: de rode dienen voor de zuurstofvoorziening van het lichaam, de witte voor de afweer tegen ziektekiemen en de bloedplaatjes spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling.

UITSCHEIDING

Bij de stofwisseling hebben we gezien, dat bij afbraak van voedsel en ook bij verbranding, reststoffen overblijven die uit het lichaam verwijderd moeten worden.  Hiertoe beschikt het lichaam over diverse mogelijkheden:

via de darm
uitscheiding van niet gebruikte en onbruikbare bestanddelen van de voeding
via de nieren
uitscheiding van overtollig vocht en van afvalprodukten die bij de verbranding ontstaan
via de huid
uitscheiding van vocht en zouten door zichtbare en onzichtbare transpiratie; tevens uitscheiding van vet door de talgklieren naar de huid, om de huid een beschermende vetlaag te geven
via de ademhaling
uitscheiding van koolzuurgas en waterdamp, beide afvalprodukten van de verbranding

HET ZENUWSTELSEL

Ons zenuwstelsel kunnen we onderscheiden in het centrale en het perifere zenuwstelsel.  Het centrale zenuwstelsel wordt gevormd door de grote en kleine hersenen, de hersenstam, het verlengde merg en het ruggenmerg.

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit zenuwbanen, die vanuit de hersenen (hersenzenuwen) en vanuit het ruggenmerg (ruggenmergzenuw) naar de dwarsgestreepte spieren (= skeletspieren) lopen, en omgekeerd als gevoelszenuwen van de huid en slijmvliezen, naar het ruggenmerg en de hersenen om daar de gevoelsprikkels heen te brengen. In de kleine hersenen vindt de coördinatie van onze bewegingen plaats. De grote hersenen omvatten vele functies.  Hier Eggen de centra die voor de elektrische prikkels van de dwarsgestreepte spieren zorgen, de centra die de prikkels van de gevoelszenuwen in waarneming omzetten, de activiteit van ons denken en weten vindt hier plaats en nog tal van andere functies, zoveel omvattend dat zelfs lang nog niet alles precies bekend is!

ZINTUIGEN

Onze zintuigen (gezicht, gehoor, gevoel, reuk en smaak) zijn organen die in staat zijn diverse soorten prikkels vanuit de buitenwereld op te vangen en om te zetten in elektrische stromen.  Deze elektrische stromen worden dan voortgeleid naar de grote hersenen en daar omgezet in waarnemingen, zodat we weten dat we iets horen, of zien, enz.

Althans, kunnen weten.  Ieder van ons neemt de meeste zaken via de zintuigen waar zonder het goed te beseffen. De meeste “echte” waarnemingen vereisen, behalve het omzetten in de hersenen van de zuiver zintuiglijke registratie, ook nog onze spontane of door de hevigheid van de prikkel opgewekte belangstelling.